U zei het weer. ‘Ouders’ waar u eigenlijk ‘moeder’ zou moeten zeggen. ‘U als ouders zou beter moeten weten’. ‘U moet stoppen met elkaar te diskwalificeren’. ‘U heeft de oplossing in handen.’ ‘U moet allebei in het belang van uw kinderen stoppen met de strijd’.

Ik had mijn cliënt al gewaarschuwd dat u dit zou doen. Door over ‘ouders’ te spreken in plaats van de ouder die het betreft doet u de zaak meer kwaad dan goed. U zegt meestal: ‘ik was er niet bij, ik weet niet wat de waarheid is’. ‘Ik weet wel dat uw kinderen hier last van hebben’.

Ú zou beter moeten weten. Met uw woorden onttrekt u zich aan iedere verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie. En toch heeft u al drie keer geoordeeld in dit dossier. Het zoveelste rondje hulpverlening ingezet omdat u dan geen écht oordeel hoeft te vellen.

Ik zie mijn cliënt naast mij ineenkrimpen. Het verdriet in zijn ogen is al heel lang onmetelijk groot. Ondanks mijn waarschuwing kan hij dat ‘ouders’ maar moeilijk aanhoren. Voor hem voelt het alsof u de waarheid niet wilt zien, hem beschuldigt. En hij heeft geen idee wat hij fout doet. Hij doet ook niks fout. Ik weet dat omdat ik iedere mail, ieder gesprek in de afgelopen jaren heb gezien, gehoord of bijgewoond. Mijn cliënt valt maar één ding te verwijten en dat is dat hij meer dan anderen conflicten mijdt. Hij is duidelijk iemand van de harmonie. Inmiddels is juist hij bang voor u.

Dit in tegenstelling tot zijn voormalig echtgenote. Ze vecht voor het welzijn van hun kinderen… zegt ze. Iedereen in de rechtszaal weet dat dat niet waar is, dat zij de agressor is, maar niemand zegt het hardop. Iedereen wil ‘neutraal’ blijven. Tijdens de zittingen gaat ze ook de strijd met u aan. Ze jokte vaak aantoonbaar over zijn vaderschap, en niemand vond daar iets van. Ze wil de controle houden over háár kinderen. Ze beïnvloedt hen op een afschuwelijke manier. De relatie tussen deze vader en zijn kinderen loopt ernstige schade op. En u? U zet nóg eens een rondje hulpverlening in. Vader heeft het nakijken. Een vader die niks fout deed en toch steeds weer door u wordt veroordeeld tot tweederangs ouder.

Beste rechter, u bent geen toeschouwer. U zou zich ook niet zo moeten gedragen. U bent er om actief de rechten van kinderen te beschermen. U bent kinderrechter. Een heel bijzonder beroep dat gepaard gaat met bijzondere verantwoordelijkheden. En in dit specifieke geval zou u ook scheidsrechter moeten zijn.

Fluit moeder nu eindelijk eens terug. Pak die rode kaart nou eens. Hij zit ergens verstopt in uw toga. Hou op met telkens weer beide ouders een gele kaart te geven. U ziet dat daar niks goeds van komt. Er zijn hier geen ‘strijdende partijen’. Er is één ouder die de ander steeds opnieuw buitenspel zet, die grove overtredingen begaat. Keer op keer op keer. Het is uw taak dit gedrag hardop en consequent af te wijzen. Geef die strafschop nou maar. Leg die bal maar op de stip. Het is inmiddels blessuretijd. Er zijn kinderen die rekenen op u.

 
 
 

U hoorde mijn klacht aan het adres van de strafkamer met gemengde gevoelens aan. Het oordeel dat mijn cliënte in het strafvonnis van haar ex moest lezen dat ‘het hof zich niet aan de indruk kon onttrekken dat haar wellicht ook iets te verwijten viel, nu verdachte zijn zoon lange tijd niet had gezien’ was haar zwaar gevallen. Ik zette in mijn pleidooi uiteen wat de gevolgen waren geweest en merkte dat mijn eigen boosheid over het vonnis mijn woordkeus enigszins bepaalde.

U begreep mijn klacht en vuurde plots een groot aantal vragen op de ex af. Waarom hij door bleef gaan met dreigen, waarom hij foto’s van haar gebruikte, waarom hij zonder aankondiging op de school van zijn zoontje was verschenen alwaar hij door politieagenten moest worden verwijderd, daarmee de kleuters de schrik van hun leven bezorgend. De raadsheer vroeg of hij zich voor kon stellen dat dit voor zijn ex-vrouw en zoontje heel naar was. ‘Probeert u zich eens in haar te verplaatsen’ zei u.

Terwijl haar ex zich in bochten wrong en zich uiteindelijk ronduit respectloos richting u gedroeg, keek ik even opzij naar mijn cliënte die zachtjes naast me zat te huilen. Het ontroerde me omdat ze altijd, bij elke procedure, stoïcijns en met een strak gezicht naast me had gezeten. Toen we de rechtszaal uitliepen knikte ik even naar u, omdat u de omissie van de strafkamer voor mijn cliënte zo prachtig had recht gezet. U knikte terug. Een mooi gebaar.

Mijn cliënte liep met opgeheven hoofd de rechtszaal uit. Haar ex boos achterlatend. Hij intimideerde ons nog even door te lachen en haar openlijk te filmen terwijl we weg liepen. Het deerde haar niet meer. Haar ogen straalden terwijl ze zei: ‘hij snapte het… eindelijk’. Ze doelde daarmee op u. U had het, zoals zij het beleefde, voor haar opgenomen. Het ging plotseling, en voor de eerste keer, over haar. Over wat zij en haar zoontje hadden meegemaakt.

Het is een bijzonder vak, rechter of raadsheer zijn. Het luistert nauw wat u in een vonnis of beschikking opneemt. Een terloopse zin kan zomaar een heel eigen leven gaan leiden in het leven van betrokkenen. Het was mooi dat u de handschoen die ik u toewierp zo barmhartig oppakte. U had immers maar één taak. De extra taak die u uzelf toe-eigende vervulde u glansrijk. Grote kans dat mijn cliënte u en die dag nooit meer zal vergeten.

 
 
 

‘Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het slachtoffer wellicht ook iets te verwijten valt nu verdachte zijn zoon lange tijd niet heeft gezien’ schreef u bijna terloops in uw strafvonnis.

U veroordeelde de ex van mijn cliënte in datzelfde vonnis voor huiselijk geweld, bedreiging en stalking. U veroordeelde met uw opmerking ook haar, het slachtoffer van dat geweld.

De reden dat ik u schrijf is dat úw woorden er meer dan andere woorden toe doen. De zin is na het verschijnen van uw vonnis al vaak misbruikt. Door de ex, die bleef herhalen dat cliënte iets te verwijten viel. Dat had het hof gezegd en dus was het ook haar eigen schuld. En door de jeugdbeschermer om haar te overreden mee te werken aan gesprekken met de nog immer dreigende ex.

Wat u ter zitting niet werd verteld, is dat cliënte meerdere malen de omgang tussen de verdachte en hun zoon opstartte. Dat werd door uw collega’s bij de rechtbank terecht stopgezet omdat hij steeds opnieuw zijn zoon gebruikte om cliënte te bedreigen.

Het kwalijke van uw terloopse zin was dat u een oordeel velde óver haar zonder te beschikken over enige informatie ván haar. U had haar niet gesproken en niet gezien. U oordeelde op basis van wat de verdachte u had verteld. En hoe goed bedoeld uw opmerking ongetwijfeld was, hij was volstrekt ongepast.

Cliënte stond niet terecht, u vroeg haar niet te getuigen, ze kon zich niet verweren en toch had u uw (voor)oordeel klaar. Zij was plots, zomaar uit het niets, zonder te zijn aangeklaagd, ook een beetje ‘schuldig’ bevonden.